Перевод: с немецкого на нидерландский

с нидерландского на немецкий

С нидерландского на:
Немецкий
С немецкого на:
Нидерландский

afzien van

Толкование Перевод

1 absehen

absehen

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 afzien van ⇒ laten varen, opgeven

2 liplezen

♦voorbeelden:

1    von Einzelheiten abgesehen • details buiten beschouwing gelaten

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 afzien ⇒ afkijken, afschrijven

2 aanzien ⇒ aflezen, lezen op

3 uitkijken

4 afzien ⇒ over-, voorzien

5 het gemunt, voorzien hebben op ⇒ het op iets aanleggen

♦voorbeelden:

1    Schulaufgaben bei, von jemandem absehen • het huiswerk van iemand afkijken, overschrijven

2    jemandem etwas an den Augen absehen • iets in iemands ogen aflezen

4    die Folgen sind nicht abzusehen • de gevolgen zijn niet te overzien

5    er hat es darauf abgesehen, mich zu ärgern • hij legt het erop aan mij te ergeren

er hat es auf sie abgesehen • (a) hij heeft het op haar gemunt; (b) hij heeft zijn oog op haar laten vallen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > absehen
2 Verzicht

Verzicht

〈m.; Verzicht(e)s, Verzichte〉

1 het afstand doen, afzien van ⇒ onthouding

♦voorbeelden:

1 Verzicht leisten, üben • afzien van, afstand doen (van)

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Verzicht
3 abgehen

abgehen

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 weg-, heengaan, vertrekken

2 verstuurd worden

3 sterven, overlijden

4 afgaan ⇒ loskomen, losraken

5 afgaan ⇒ afgetrokken worden

6 afgaan ⇒ afgescheiden worden

7 afgaan ⇒ afgevuurd worden

8 afzien van ⇒ afstand nemen van, opgeven

9 ontbreken, missen ⇒ mankeren

10 zich aftakken, afbuigen

11 〈 informeel〉aflopen, eindigen ⇒ verlopen

12 〈 economie〉 van de hand gaan ⇒ aftrek vinden

13 〈 sport en spel〉afspringen, afveren

♦voorbeelden:

1    abgehende Elektrizität • uitgaande elektriciteit

4    eine Lawine ist abgegangen • er is een lawine losgekomen

6    ihm geht Blut mit dem Stuhlgang ab • hij heeft bloed in de ontlasting

8    von seinen Plänen abgehen • zijn plannen opgeven

9    ihm geht der Sinn für Humor ab • hij mist zin voor humor

11 die Sache ging problemlos ab • de zaak verliep zonder problemen

12 reißend abgehen • grif van de hand gaan

II 〈overgankelijk werkwoord; haben/sein〉

1 af-, langsgaan ⇒ inspecteren

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > abgehen
4 Gewaltverzicht

Gewaltverzicht

〈m.〉

1 het afzien (van het gebruik) van geweld 〈 bij conflicten〉

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Gewaltverzicht
5 Erbverzicht

Erbverzicht

〈m.〉〈 juridisch〉

1 het afzien van een erfenis

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Erbverzicht
6 abstehen

abstehen

1 〈 haben〉 afstaan ⇒ verwijderd staan

2 〈 formeel〉 afzien (van)

3 afsterven ⇒ bederven, verschalen

♦voorbeelden:

¶ die ganze Nacht abstehen • de hele nacht op wacht staan

〈 overgankelijk werkwoord〉 ich habe mir die Beine abgestanden • ik heb staan wachten tot ik een ons woog

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > abstehen
7 begeben

begeben

I 〈 overgankelijk werkwoord〉〈 economie〉

1 uitgeven ⇒ emitteren

II sich begeben 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich begeven

2 〈met 2e naamval; formeel〉afzien van, opgeven

3 〈met 2e naamval; formeel〉verspelen, verliezen

4 〈 formeel〉zich voordoen, geschieden, gebeuren

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > begeben
8 enthalten

enthalten

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 bevatten, inhouden

♦voorbeelden:

1    die Verpackung ist im Preis enthalten • de verpakking is bij de prijs begrepen

wie oft ist 3 in 15 enthalten? • hoeveel keer 3 is 15?

II sich enthalten 〈 wederkerend werkwoord〉〈 formeel〉

1 zich onthouden, afzien van ⇒ nalaten

♦voorbeelden:

1    sich der Tränen nicht enthalten können • zijn tranen niet kunnen bedwingen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > enthalten
9 niederlegen

niederlegen

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈 figuurlijk〉 neerleggen ⇒ stoppen, afzien van

2 〈 formeel〉neerleggen, op de grond leggen

3 〈 formeel〉 te slapen leggen

4 〈 formeel〉 vastleggen ⇒ noteren

♦voorbeelden:

1    eine Behandlung niederlegen • een behandeling staken

2    〈 figuurlijk〉 die Waffen niederlegen • de wapens neerleggen, vrede sluiten

II sich niederlegen 〈 wederkerend werkwoord〉〈 formeel〉

1 gaan liggen ⇒ naar bed gaan

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > niederlegen
10 schenken

schenken

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 schenken ⇒ cadeau geven, doen

2 verlenen, schenken

3 schenken, kwijtschelden ⇒ vergeven

4 〈 formeel〉 (in)schenken

♦voorbeelden:

1    etwas geschenkt bekommen • iets cadeau krijgen

geschenkt ist geschenkt! • eens gegeven blijft gegeven!

ihm ist im Leben nichts geschenkt worden • hij heeft in zijn leven niets cadeau gekregen

〈 informeel〉 das ist ja fast, halb geschenkt! • dat is zowat voor niets!

das wäre mir geschenkt zu teuer! • dat zou ik niet eens voor niets willen hebben!

jemandem etwas zum Geburtstag schenken • iemand iets voor zijn verjaardag geven, cadeau doen

〈 informeel〉 geschenkt! • laat maar!

¶    〈 spreekwoord〉 einem geschenkten Gaul sieht man nicht ins Maul • een gegeven paard moet men niet in de bek zien

II sich schenken 〈 wederkerend werkwoord〉

1 afzien van ⇒ overslaan, laten zitten

♦voorbeelden:

1    das schenke ich mir! • ik hou het (hier) wel voor gezien!

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > schenken
11 verzichten

verzichten

1 afstand doen, afzien van ⇒ resigneren

♦voorbeelden:

1 〈 informeel〉 ich verzichte! • mij niet gezien!

auf jemandes Hilfe verzichten müssen • het zonder iemands hulp moeten doen

auf seine Mitarbeit kann ich verzichten • zijn medewerking heb ik niet nodig

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > verzichten
12 zurücktreten

zurücktreten

1 achteruit stappen, wijken

2 aftreden ⇒ afzien van

3 minder worden

4 〈 haben〉terugschoppen, -trappen

♦voorbeelden:

1 das Hochwasser trat zurück • het hoogwater begon te zakken

〈 figuurlijk〉 dieses Problem tritt gegenüber, hinter den anderen zurück • dit probleem is minder belangrijk, ernstig dan de andere

〈 figuurlijk〉 hinter jemandem zurücktreten • in iemands schaduw komen te staan

vor jemandem zurücktreten • voor iemand uit de weg gaan

zurücktreten, bitte! • achteruit!

2 von einem Amt zurücktreten • een ambt neerleggen, ontslag nemen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > zurücktreten
13 Anzeige

Anzeige

〈v.; Anzeige, Anzeigen〉

1 aangifte ⇒ klacht

2 kennisgeving, aankondiging

3 advertentie

4 aanwijzing ⇒ stand

5 bord, instrument(enbord) ⇒ scorebord

♦voorbeelden:

1    eine Anzeige niederschlagen • van strafvervolging afzien

eine Anzeige verfolgen • rechtsingang aan een klacht geven

gegen jemanden Anzeige erstatten • tegen iemand aangifte doen

etwas zur Anzeige bringen • aangifte van iets doen

2    die Anzeige einer Verlobung • de kennisgeving van een verloving

3    eine Anzeige in die Zeitung einrücken, setzen • een advertentie in de krant plaatsen

4    die Anzeige eines Messgerätes • de aanwijzing van een meettoestel

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Anzeige
14 entäußern

entäußern, sich

〈 met 2e naamval〉〈 formeel〉

1 afzien, afstand doen van

2 zich ontdoen van, weggeven

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > entäußern
15 Abstand

Abstand

〈m.〉

1 afstand

2 〈 informeel〉 afkoopsom

♦voorbeelden:

1    den gebührenden Abstand wahren • de passende afstand, distantie bewaren

auf Abstand halten • op een afstand houden

in 20 Meter Abstand • op 20 meter afstand

in kurzen, regelmäßigen Abständen • met korte, regelmatige tussenpozen

von einer Sache Abstand nehmen • van iets afzien

2    gegen einen Abstand • tegen een afkoopsom

¶    mit Abstand der Größte • verreweg de grootste

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Abstand
16 ablassen

ablassen

I    〈onovergankelijk werkwoord; haben〉

1 aflaten ⇒ ophouden

♦voorbeelden:

1    von einem Vorhaben ablassen • van een plan afzien

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 aflaten ⇒ aftappen, laten ontsnappen

2 laten leeglopen ⇒ ledigen

3 laten vertrekken ⇒ lossen

4 (over)laten ⇒ verkopen, overdoen

5 laten (weg)vallen ⇒ korting geven

6 〈 informeel〉 af laten

♦voorbeelden:

1    Dampf ablassen • stoom afblazen 〈 ook figuurlijk〉

2    Altöl ablassen • afgewerkte olie aflaten

3    einen Luftballon ablassen • een luchtballon oplaten

4    jemandem eine Ware billig ablassen • iemand een waar goedkoop laten, verkopen

5    jemandem zehn Prozent ablassen • iemand tien procent korting geven

6    den Hut ablassen • zijn hoed af laten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > ablassen
17 aufsagen

aufsagen

1 opzeggen ⇒ voordragen

2 〈 formeel〉 opzeggen ⇒ opgeven, van iets afzien

♦voorbeelden:

1 ein Gedicht aufsagen • een gedicht opzeggen

2 jemandem das Vertrauen aufsagen • iemand zijn vertrouwen opzeggen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > aufsagen
18 eine Anzeige niederschlagen

eine Anzeige niederschlagen

van strafvervolging afzien

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > eine Anzeige niederschlagen
19 etwas fahren lassen

etwas fahren lassen

(a) iets loslaten; (b) iets laten varen, van iets afzien

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > etwas fahren lassen
20 fahren

fahren

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 rijden ⇒ gaan, reizen

2 varen

3 vertrekken

4 〈 figuurlijk〉springen, vliegen, schieten ⇒ gaan

5 〈haben/sein〉wrijven, strijken ⇒ gaan

♦voorbeelden:

1    spazieren fahren • uit rijden gaan

auf, in Urlaub fahren • met vakantie gaan

mit dem Fahrstuhl fahren • met de lift gaan

2    〈 scheepvaart〉 auf Grund fahren • aan de grond raken, vastlopen

3    wann fährt dieser Zug? • wanneer vertrekt deze trein?

etwas fahren lassen • (a) iets loslaten; (b) iets laten varen, van iets afzien

4    der Schlitten fährt über das Eis • de slee glijdt over het ijs

aus dem Bett, den Federn fahren • uit bed springen, vliegen

ein Gedanke fuhr ihr durch den Kopf • een gedachte schoot haar door het hoofd

was ist bloß, nur in ihn gefahren? • wat bezielt hem toch?

in die Kleider fahren • zijn kleren aanschieten

5    jemandem durchs, übers Haar fahren • door, over iemands haar strijken, gaan

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 rijden ⇒ besturen

2 〈 sein〉rijden, varen

3 rijden op

4 〈haben/sein〉 rijden ⇒ nemen, doen

5 (af)rijden

6 (ver)voeren

7 〈 techniek〉bedienen, draaiende houden

8 〈 film, radio, tv〉 uitzenden

♦voorbeelden:

1    ein kleines Auto fahren • met een kleine auto rijden

2    Eisenbahn fahren • met de trein rijden

3    auch Normalbenzin fahren • ook op normale benzine rijden

4    〈 film〉 eine Aufnahme fahren • (met de camerawagen) een opname maken

eine Kurve fahren • een bocht nemen

eine Strecke fahren • een traject afleggen

6    Sand fahren • zand vervoeren

7    eine Kamera fahren • een camera bedienen

8    die Nachrichten fahren • de nieuwsberichten uitzenden

III sich fahren 〈 wederkerend werkwoord〉

1 rijden

♦voorbeelden:

1    dieses Auto fährt sich gut • deze auto rijdt goed

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > fahren

Страницы

См. также в других словарях:

Fokke & Sukke — Die Cartoon vom 30. August 2007: Fokke Sukke ändern auch manchmal ihren Wiki Fokke Sukke ist eine niederländische Cartoonreihe von John Reid, Bastiaan Geleijnse und Jean Marc van Tol (Zeichner). Sie benutzen das Pseudonym RGvT. Die Cartoons der… … Deutsch Wikipedia
Fokke & Sokke — Der Cartoon vom 30. August 2007: Fokke Sokke schummeln auch schon mal bei ihrem Wiki Profil Fokke: Fokke Sokke sind darüber hinaus so populär... Sokke: ... wegen ihren phänomenalen Fähigkeiten im Bett. Auch auf Deutsch verfügbar. Fokke Sokke… … Deutsch Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с немецкого на нидерландский

afzien van

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с немецкого на нидерландский

afzien van

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: